“Geloof me, het is niet mijn idee, maar er is niets aan te doen. De grond is van ProRail, jullie hebben deze alleen maar in bruikleen. De directie heeft al toegezegd dat jullie allemaal schadeloos gesteld worden, precies zoals in de schriftelijke bevestiging van de procedure staat. Iedereen krijgt een mooi bedrag ter compensatie.”
De neerbuigende blik op het gezicht van de inspecteur van ProRail ergerde de bejaarde Mien mateloos. Dat kwam hier zomaar aanlopen, met een air van jewelste, om tegen haar en de hier verzamelde buurtjes te zeggen dat - hoe jammer hij het ook vond voor hen en ondanks hun bezwaren - alles toch tegen de vlakte moest. De graafmachines en bulldozers zouden over een week komen om de hele boel overhoop te gooien.
“Ja, en iedereen krijgt evenveel! Dat is toch oneerlijk? Sommigen hebben nooit wat aan hun tuintje gedaan, terwijl anderen er bloed, zweet en tranen hebben liggen,” gromde buurman Bas Slootkant.
Zijn woorden stuurden een niet onaangename rilling over Miens ruggengraat. Bas moest eens weten hoe waar zijn woorden waren.
De man van ProRail haalde zijn schouders op. “Het is niet anders. Maar zeg nou zelf: het is een meer dan redelijk bedrag. Zorg er alsjeblieft voor dat aan het eind van de komende week alles van waarde hier weg is, dan kan de klus zonder problemen geklaard worden.”
En daarmee was de kous af.
De buurtjes mopperden flink en ook Miens echtgenoot Anton deed volop mee. Hij leunde op zijn hark, zijn mond verbeten, zijn blauwe ogen venijnig. Ondanks zijn hoge leeftijd oefende hij nog steeds aantrekkingskracht op Mien uit. Zij kende de kracht van zijn schonkige lijf, de slagkracht van zijn nog altijd gespierde armen. Anton tilde zijn hark op en spuugde op de grond, vlak voor de voeten van de inspecteur. Diens vernietigende blik zocht contact met de harde ogen van de gepensioneerde slager en hij opende zijn mond om iets te zeggen.
Sussend mengde Mien zich ertussen. “Getsie, Anton, dat vind ik nou buitengewoon onhoffelijk van je. Sorry, meneer de inspecteur, maar u moet weten dat we hier al zo veel jaren van dierbare herinneringen hebben liggen. Het is voor ons niet gemakkelijk.”
De inspecteur draaide zich naar haar toe. Zijn blik was op slag een stuk milder. “Zoals ik al zei, mevrouw, het is niet mijn idee,” verontschuldigde hij zich. “Maar het is gewoon nodig in de strijd tegen de overlast langs het spoor.”
Over zijn brede schouders zag Mien hun veertienjarige kleinzoon Terence naderen. Die leek in bijna niets op zijn opa, met zijn slungelige lichaam en lange benen. Toch school er een onvermoede kracht in het joch. Ze wierpen elkaar een blik van verstandhouding toe, waarna Mien zich tot de inspecteur wendde en zei: “Ach meneer, ik begrijp het wel. U doet ook maar uw werk. Het is vast niet uw idee geweest om de tuintjes te ruimen.”
Ze liet haar blik langs de man glijden en legde een moederlijke hand op zijn arm, kneep daar vriendelijk in. De man was lang en stevig van postuur. Op samenzweerderige toon voegde ze aan haar woorden toe: “Als u eens wist wat een heerlijke gerechten ik maak met wat het tuintje ons te bieden heeft. Misschien dat u dan een beetje kunt voelen wat een gemis het zal zijn als we dit niet meer hebben. Maar ja, sommige dingen zijn nu eenmaal onomkeerbaar. Nou, weet u wat? Als u zondagavond eens rond een uur of negen langskomt, dan zorg ik dat ik nog een lekker kostje voor u heb. Wat vindt u daarvan? En wat groenten om mee te nemen naar uw vrouw.”
De verraste blik van de inspecteur deed Mien goed. Hij keek van haar naar Anton. De robuuste gepensioneerde leek te aarzelen of hij boos moest worden om het voorstel van zijn vrouw. Hij koos echter eieren voor zijn geld, spuugde opnieuw, maar nu een andere kant op.
“Tegenspreken heb ik allang afgeleerd,” grijnsde hij, in een poging geagiteerd te klinken.
Antons opmerking toverde een grijns op het gezicht van zijn kleinzoon. De jongen volgde zijn opa in de richting van het terras voor het uitmuntend onderhouden tuinhuis dat grensde aan een paadje met slecht onderhouden bouwsels en tuintjes. Dat deel van het complex werd bijna nooit betreden, uiteindelijk was niet iedere huurder even trouw in het onderhouden van zijn stukje natuur aan de rand van de stad.
Het was nog bijzonder warm voor september. Marcel Gijzen parkeerde zijn auto aan de rand van het volkstuintjescomplex langs het spoor. Het voorstel van het omaatje om daar wat te eten, was zo gemeend op hem overgekomen, dat hij het niet over zijn hart kon verkrijgen er niet op in te gaan. Nadat hij thuis zijn verhaal gedaan had, had zijn vrouw hem voor gek verklaard.
“Straks vergiftigen ze je nog,” had ze gemopperd, “of gooien je voor de trein!”
Met het beeld van de mollige oude vrouw en haar boers aandoende echtgenoot in zijn hoofd had Marcel haar uitgelachen.
Hij had haar omhelsd en gegrijnsd: “Jij kijkt te veel naar detectives, Anna. Het zijn gepensioneerden! Ik ben om een uur of tien terug. Tot later!”
Er was nog een aantal mensen aan het werk in de tuintjes en hier en daar zat een ouder echtpaar op een terrasje. Degenen die hem herkenden wierpen hem niet al te vriendelijke blikken toe, maar niet één van hen sprak hem aan. Dat hoefde ook niet, hij had geen zin in oeverloze discussies.
“Kijk eens wie we daar hebben.”
De oude vrouw kwam hem met een innemende glimlach op haar gezicht tegemoet. Ze stak een hand naar hem uit en stelde zich voor. “Mien Hoogerwaard. Dit is mijn man Anton en dat is mijn kleinzoon Terence.”
Marcel voelde zich zowaar een beetje verlegen door haar hartelijkheid. Ze deed hem aan zijn eigen oma denken, aan vroeger, aan vakanties aan zee en door zijn oma zelfgebakken appeltaart. Hij schudde haar hand, die zacht en warm aanvoelde. Aangespoord door haar stak ook haar man een hand naar hem uit. In tegenstelling tot de hand van zijn vrouw, voelde die van Anton aan als schuurpapier. Bovendien was zijn handdruk zo krachtig, dat de afdruk van Marcels trouwring in zijn vingers bleef staan. Met een licht vertrokken gezicht knikte hij naar de oude man.
“Biertje?” Dat was Terence. De puber gaf geen hand en bleef op een afstandje staan. Marcel knikte als antwoord en volgde Mien naar de klaarstaande tuinstoeltjes.
Anton zakte kreunend op één van deze neer en mopperde: “Ja, dat krijg je als je ouder wordt. Alles gaat kraken.”
Mien was Terence het tuinhuisje in gevolgd. Ze kwamen samen terug, Terence met twee flesjes bier en Mien met een schaal vol met gehaktballetjes. Er kwam stoom en een zalige geur vanaf. Het water liep Marcel in de mond. De volgende schaal die Mien aandroeg, bevatte stukjes rauwe groente, zoals peen, komkommer en tomaat.
“Allemaal uit de tuin,” glunderde Mien
Marcel lachte hardop: “Behalve dan de balletjes!”
Ze lachten om hem, het ijs was gebroken en als vanzelf kwamen de verhalen los. Op verzoek van Anton, een rasechte Rotterdammer, vertelde Marcel over de buurt waar hij woonde, de nieuwbouw daar en de ziel die nog ontbrak in de wijk. De oudjes op hun beurt vertelden over het oude Noorden en de volkstuintjes, over de hen teleurstellende kinderen en het kleinkind dat ze liefdevol onder hun vleugels genomen hadden omdat zijn ouders met de noorderzon vertrokken waren.
Anton zat werkelijk op zijn praatstoel. Hij vertelde geanimeerd over zijn diensttijd in Nederlands-Indië en Papoea Nieuw-Guinea, waar hij volgens zeggen zelfs koppensnellers van dichtbij had meegemaakt. De tijd vloog om. Nadat de gehaktballetjes op waren, haalde Mien nog een schaal met vleeshapjes. Ze smulden er alle vier van. Na zijn vierde biertje wierp Marcel een blik op zijn horloge. Tien voor half elf!
“O jee, dat wordt ruzie,” verzuchtte hij. “Ik heb beloofd om een uur of tien thuis te zijn.”
De temperatuur was nog steeds aangenaam. Het was inmiddels donker, maar een viertal tuinfakkels en wat licht dat uit het tuinhuisje kwam, maakten het reuze gezellig. Af en toe raasde een trein voorbij, die Marcel weer herinnerde aan hoe hij hier terecht was gekomen.
“Heb je niet zo’n mobiel ding? Dan zeg je toch gewoon dat je net vertrokken bent? Weet je vrouw veel!”
Marcel grijnsde instemmend en stond op. Voor hij er erg in had, ontsnapte hem een boer: de hapjes lagen verdraaid zwaar op de maag. Hij voelde dat het bier zijn blaas bovendien al aardig gevuld had.
“Als ik nog even van jullie toilet gebruik mag maken, dan ga ik er zo weer vandoor.”
“Tuurlijk. Binnen is een wc.”
Anton maakte een hoofdknik naar het huisje.
“Ach, van alle gemakken voorzien hier, toch?”
Marcel tolde even op zijn benen, grinnikte om zichzelf en wankelde achter Mien aan naar het huisje toe. Het toilet was met recht het kleinste kamertje. Het was er aan de krappe kant, dus deed hij zijn behoefte zittend. Met zijn aangeschoten toestand zou Anna vast moeite hebben, besefte hij. Als een schooljongetje zat hij op de pot te grinniken om zichzelf. Na de laatste druppel hees hij zich weer op zijn benen en ritste zijn gulp dicht. Hij trok door, deed de deur open en stapte naar buiten. Het volgende moment zag hij in een flits iets op zich af zoeven. Een adembenemende dreun liet zijn kaken op elkaar klappen, met zijn onderlip ertussen. Bloed stroomde in zijn mond terwijl in zijn hoofd een explosie van licht plaatsvond. De hitte die daarbij vrijkwam, zoog als een gigantische steekvlam in één teug alle energie, samen met zijn bewustzijn, uit zijn lijf.
Hij dobberde naakt rond op zee, op een vlot. Op en neer ging het, op een golfslag die paste bij windkracht drie of zo. Desondanks maakte het dobberen hem zeeziek. Er hing dan ook een verschrikkelijke stank om hem heen, als van rottend vlees en bedorven vis. Zijn maag speelde op. Met iedere golvende beweging kroop de inhoud daarvan een stukje verder omhoog door zijn slokdarm, zoekend naar een uitweg. Hij moest kotsen. Vreemd genoeg bleven de hapjes die Mien hem geserveerd had in zijn slokdarm steken. De uitgang was geblokkeerd!
Hij sperde zijn ogen open, zijn bewustzijn was in één klap terug. Hij dobberde helemaal niet op zee; de golvende beweging vond binnenin hem plaats. Het was pijn, die door heel zijn lijf bonkte op de maat van zijn pompende hart. In zijn mond zat iets dat aanvoelde als een homp droog brood. Met geen mogelijkheid kon hij zijn tong bewegen om deze weg te duwen. Net zo min als hij zijn lippen van elkaar kon krijgen. Er zat iets overheen. Hij knipperde paniekerig met zijn ogen en voelde een ongecontroleerde rilling door zijn pijnlijke, koude lijf golven.
Met moeite probeerde hij zijn hoofd op te richten om te kunnen waarnemen waar hij zich bevond. Bewegen was echter onmogelijk. Zijn hoofd voelde aan als een blok beton dat zwaar balanceerde op zijn nek. Hij zat op zijn achterste op de grond, met zijn armen zo strak achter hem vastgebonden dat er zat bijna geen gevoel meer in zat. De ergste pijn zat echter in zijn benen. Het kloppen en bonken deinde door zijn dijen naar zijn knieën. Die manifesteerden zich als twee gloeiende vuurballen, likkend aan het vlees van zijn dijbenen. Wat zich onder zijn knieën bevond, voelde aan alsof het sliep. Er sprongen tranen in zijn ogen en terwijl zijn ogen overliepen, vulde zijn neus zich met snot. Dat had een desastreus effect. Daar waar het snot zich ophoopte, was geen ruimte voor zuurstof. Amechtig probeerde hij om hulp te roepen, of in elk geval geluid voort te brengen. Maar gehinderd door de prop in zijn mond, kwam hij niet veel verder dan wat gepiep. Zijn lijf begon te schokken. Het protesteerde tegen het zuurstoftekort, met als gevolg dat de golfslag van zijn pijn opzweepte naar een krachtige windkracht zeven, acht, negen. Net zolang tot zijn denkbeeldige vlot omsloeg en hij verdronk in bewusteloosheid.
Bijkomen bracht geen verlichting. Zijn toestand was zo goed als onveranderd, behalve dan dat hij nu voelde dat koorts door zijn lijf raasde. In zijn oren gonsde zijn bloedsomloop als een zwerm bijen... Dat was echter niet het enige wat hij hoorde. Iemand floot een melodietje en in de verte naderde gerommel. De grond trilde. Eerst licht, maar allengs harder en harder, tot het gerommel in gebulder veranderde. Een trein!
Toen het trillen weggeëbd was en het geluid was weggestorven, hoorde hij de stem van Anton zeggen: “Waar zouden we zijn zonder de trein?”
De oude man grinnikte stompzinnig om zijn eigen flauwe woorden. Knipperend met zijn oogleden zocht Marcel naar de oude man, die vlakbij hem kwam staan. Hij gaf een schopje tegen de plek waar zijn rechtervoet hoorde te zitten. Terstond trok een misselijkmakende schok door Marcels lijf. De pijnprikkel volgde een fractie van een seconde later. Deze ontstond in zijn knie en trok schoksgewijs op door heel zijn lichaam. In doodsangst sperde Marcel zijn ogen open en waagde een poging om weg te rollen. Zonder effect. Bewegen bleef zo goed als onmogelijk, de poging had slechts nog meer pijn tot gevolg.
Anton grijnsde. Hij schudde zijn hoofd en klakte vermanend met zijn tong. “Geef het maar op, vriend, het heeft geen zin. Jij bent aan het eind van je rit gekomen. Je was het spoor al bijster,” grinnikte hij, “maar je hebt vast nooit kunnen vermoeden dat je in de restauratie terecht zou komen, is het wel? In de keuken, wel te verstaan.”
Marcel snapte werkelijk niets van wat de oude man bazelde. De restauratie?
Anton zakte door zijn krakende knieën. Zijn ogen zochten de zijne en hij grijnsde zijn gelige tanden bloot. “Weet je, daar in de Indische Oceaan heb ik het een en ander geleerd. Ze hadden wel gezegd dat de Dajaks geen mensen meer aten, maar ik weet wel beter. Samen met een maat hadden ze me te grazen genomen toen we afgedwaald waren van onze eenheid. Hij was als eerste aan de beurt en dat was mijn redding, want niet lang na het eerste feestmaal kwam mijn eenheid me bevrijden. Ik heb echter alles gezien, ook dat ze mateloos respect hebben voor hun vijanden. Laat dat een troost voor je zijn, jongen: een vijand die je hoog acht, verspil je niet, die zet je op het menu. Ik heb niets tegen jou persoonlijk, integendeel zelfs.” Anton rechtte zich weer.
De boodschap in zijn woorden boezemde Marcel ware doodsangst in.
“Sindsdien ben ik gefascineerd door mensenvlees. Als je er eenmaal van geproefd hebt, wil je niet anders meer. Zeg nu zelf: jij vond het immers ook lekker,” stelde Anton, “want je hebt de hapjes van Mien met smaak naar binnen gewerkt.”
Het wilde maar amper tot Marcel doordringen wat de oude man zei. Hapjes? Vijanden? Kracht overnemen? Hij had... Mensenvlees gegeten? Die stank hier... Wat voor vreselijks verborg deze plek, die hij amper zien kon, waaruit hij niet kon ontsnappen? Innerlijk kromp hij in elkaar tot er niets meer van hem over was dan een bibberend, klein jongetje. Een warm, nat gevoel tussen zijn benen verried dat de angst de normale mechanismen in zijn lichaam uitschakelde.
“Mensenvlees is een delicatesse,” beweerde Anton. “Het is echter het lekkerst als het slachtoffer afsterft. Eigenlijk net als met wild. Dat maakt het vlees smeuïger.”
Marcel wilde het niet horen. Niet weten. Niet beseffen. Hij wilde naar Anna toe. Haar omhelzen en zeggen dat het inderdaad tijd was om een gezin te stichten, iets waar ze al maanden om zeurde, maar wat hij steevast afgehouden had. Hij was er nu klaar voor, nu was de beste tijd. ProRail betaalde hem immers goed, hij deed zijn werk tot volle tevredenheid van zijn bazen. De toestand waar hij zich in bevond was niet echt. Geen mens at het vlees van een ander mens. Terwijl tranen zijn ogen weer vulden en hij een verloren gevecht streed met het verlies aan zuurstof door het snot in zijn neus en de prop in zijn mond, dreef zijn bewustzijn weer van hem weg.
“Hoe staat het met ons ‘konijntje’, opa?”
Voor Marcel bestond tijd niet meer, alleen bewustzijn en bewusteloosheid. Zijn dreunende hoofd voelde aan als een ballon op knappen. Korstjes rond zijn ogen lieten zijn wimpers aan elkaar plakken. Na een aantal keren knipperen, wist hij zijn ogen open te krijgen. Lodderig keek hij omhoog terwijl kruimeltjes opgedroogde troep zijn zicht vertroebelden. Schimmig vormden zich de contouren van de schonkige oude man en zijn slungelige kleinzoon. De jongen had zijn handen in zijn zakken en wisselde een schattende blik tussen hem en zijn opa.
“’t Is een taai beestje,” sprak die laatste, “tenminste... Levend wel!”
Daarop volgde stompzinnig gelach, dat samen met de realiteit de ruimte verliet waarin Marcel zich bevond.
Met zijn ogen dicht wist Marcel beelden tevoorschijn te toveren die de pijn verdreven. Herinneringen aan Anna, en verder terug, aan zijn jeugd, zijn ouders. Zijn bewustzijn selecteerde secuur de juiste plaatjes. De bijbehorende gedachten waren zo sterk, dat ze zelfs de ondraaglijke stank uit zijn neus verdreven. Hij rook gemaaid gras, de parfum waar hij zo van hield, de appeltaart van zijn oma. God, wat was die lekker geweest. Lekker. Met een grote sprong was de realiteit terug. Ze drong zijn dreunende hoofd binnen als een woeste tijger die alles verscheurde wat op zijn pad kwam. Alle angst en frustratie balden zich samen in een poging geluid voort te brengen, om te roepen om hulp, te gillen, te krijsen. Tevergeefs. Slechts een schril, hoog geluid wist hem te ontsnappen. Het was echter geen lang leven beschoren. Het geraas van een voorbij denderende trein slokte het geluid op en weg dreef zijn bewustzijn weer.
Het volgende moment dat hij weer iets waarnam, drong een grommend geluid tot hem door. Het grommen ging met horten en stoten. Het pulseerde mee op het ritme van zijn gezwollen hoofd. Slechts een speldenprik zou nodig zijn om zijn hoofd uit elkaar te laten barsten. Samen met de wereld zette deze uit, kromp ineen en zette weer uit op het moeizame pompen van zijn hart. Elk herkenbaar gevoel had zijn lijf verlaten, hij was de daadwerkelijke pijn voorbij. Hij verkeerde al in het tussengeborgte, balanceerde op de plek tussen hemel en hel.
Iets in zijn bewustzijn vertelde hem dat alle hulp te laat zou komen. Dit zou hij niet overleven. Slechts één waanzinnige hoop leefde nog in hem, en dat was de hoop op een echte begrafenis. Hij wilde niet eindigen op het bord van die geschifte oude man, zijn walgelijke kleinzoon en die bedrieglijk aardig ogende oma. Hij wilde eindigen in een kist, met bloemen erop en muziek op de achtergrond. Aan zijn baar moest zijn vrouw Anna staan, huilend om het gezin dat ze nooit met hem zou hebben, om het leven dat hem zo gruwelijk ontnomen was. Zijn familie moest er zijn, treurend om zijn oneerlijke verlies. De handen van zijn moeder moesten nog één keer langs zijn gelaat strijken. Dát was zijn laatste wens. In de verte zwol het grommende geluid aan tot gebulder. Deze keer was het geen trein.
“Kom maar op met die graafmachine, Peet!”
Ferry Bakker voelde hoe de geur van dieselolie zijn reukzin prikkelde. Hij wendde zijn hoofd af, kneep zijn ogen dicht en nieste. Met zijn ogen weer open zag hij de kleine graafmachine al hobbelend over het braakliggende stuk grond dichterbij komen. Iets verderop stond achter de metalen omheining een groepje mensen met treurige en boze blikken toe te kijken. De sanering van hun tuintjes ging hen aan het hart. Natuurlijk hadden de huurders compensatie gekregen van ProRail, maar dat verdiende amper de naam ‘pleister op de wonde’.
“Ho,” riep hij, terwijl hij een hand hief en oogcontact met zijn collega in de graafmachine maakte.
Zijn hoofdknik was het startsein voor Peter. Het grommende geluid van de graafmachine zwol aan tot een uitdagend gebrul toen Peter de graafbek onderin de bosschages dreef. Ferry hoorde de omstanders ‘boe’ roepen en ‘kunnen jullie wel, stelletje slopers’. Hij probeerde de ouwetjes te negeren. Ook rotklussen moesten geklaard worden.
Drie handwerkers kwamen intussen dichterbij om de rotzooi die Peter lostrok weg te halen en in de containers te gooien. Als opzichter bleef hem dat gelukkig bespaard.
Na de bosschages stortte de graafmachine zich vol overgave op de hekken en schuurtjes. Ferry liep om de werklui heen en volgde de ronkende machine terwijl een trein over het dichtbijgelegen spoor denderde. Dat was de reden waarom deze tuintjes eraan moesten. Te vaak liepen er mensen langs het spoor die daar niets te zoeken hadden. Junks, malloten die ‘voor de gein’ rotzooi op de rails gooiden, maar ook zelfmoordenaars. Er trok een rilling langs Ferry’s ruggengraat. Het opruimen van de resten daarvan was vaak vele malen aangrijpender dan het slopen van de herinneringen van een handjevol oudere mensen.
Een symfonie van versplinterend hout en brullend motorgeronk vulde zijn oren. Peter droeg volgens de voorschriften gehoorbeschermers. Hij hoefde ze gelukkig niet te dragen. Hij had een bloedhekel aan die dingen, ook al was de herrie niet bepaald prettig om te verdragen. De geur van hout, afgerukte bladeren en geplet gras, vermengde zich met de dieselgeur. De melange zorgde ervoor dat hij opnieuw moest niezen, nu zelfs twee keer.
“Gezondheid, opper,” hoorde hij iemand achter hem roepen.
Even hield hij halt en zette zijn veiligheidshelm af om het zweet van zijn voorhoofd te wissen en over zijn neus te wrijven.
Peter stuurde de machine naar een volgend schuurtje. Enthousiast boorden de uitsteeksels van de bak zich in het wankele gebouw. Terwijl veel van de tuintjes er netjes bij lagen, stond dit bouwsel in een van de onverzorgde percelen. Het paadje dat ernaartoe liep, was bijna geheel overwoekerd door onkruid. De machine tilde een deel van het in elkaar stortende schuurtje op, waarop een ronduit smerige stank vrijkwam. Ferry voelde hoe dit hem opnieuw tot niezen aanzette. De amoniakachtige geur dreef tranen naar zijn ogen en geschrokken sloeg hij een hand voor zijn neus en mond. Het geluid van brekend hout ging vergezeld van een akelige, schrille toon. Ook al droeg het volume daarvan niet veel verder dan zijn oren, toch sneed de toon door merg en been. Eén moment voelde hij zich ijskoud worden, vervolgens brak het zweet hem aan alle kanten uit toen hij zag wat de bak van Peters machine triomfantelijk de lucht in duwde. Een arm. Een bungelend been. Een lichaam! Die geur! Uit alle macht bevocht Ferry de golvende beweging van zijn maag naar zijn slokdarm. Hij wilde naar adem happen, maar bedacht zich terstond.
“Peet! Peet, stop!”
Peter hoorde hem niet. Natuurlijk niet. Half om half struikelend rende hij naar de graafmachine. Hij probeerde niet te kijken naar het lugubere vrachtje dat tussen de versplinterde planken en grondresten op de bak lag. De motor van de graafmachine viel stil. Ferry zag dat Peter hetzelfde zag als hij. De ogen van zijn collega puilden uit, zijn mond viel een stukje open, tot de geur ook tot hem doordrong. Peter sloeg zijn handen voor zijn neus en mond en zocht verbijsterd zijn blik.
“Jezus, Fer! Gadverdamme, wat is... Jezus, wat een stank!”
Er droop bloed langs het bungelende been onderaan de bak. Huiverend van walging draaide Ferry het schouwspel de rug toe. Met trillende handen reikte hij in de zak van zijn reflecterende jasje, op zoek naar zijn mobiele telefoon. Hij toetste 112 in en had bijna direct verbinding. Zo zakelijk mogelijk probeerde hij te vertellen waar de hulptroepen naartoe moesten komen. Hij was nog niet uitgesproken, of hij hoorde opnieuw het door merg en been gaande geluid. Eerst zacht, dan aanzwellend en weer wegstervend. Langzaam draaide hij zich om en keek naar wat hij dacht dat een lijk was. De boven de bak uitstekende arm bewoog...
Het geluid van de naderende politiewagens en ambulance trok haar aandacht. Mien draaide haar hoofd ernaartoe en onderdrukte een glimlach bij het zien van de zwaailichten.
“Wat zou er aan de hand zijn,” hoorde ze iemand vragen.
“Een bedrijfsongeval misschien?”
“Nou, dan komt er toch geen politie bij kijken, of wel soms?”
Mien knipoogde naar Anton en Terence en deed alsof ze net zo verbaasd was als de anderen. Zij wist immers dat geen mens ooit de verbinding zou leggen tussen de verlaten tuintjes, de gruwelijke vondsten en Anton en haar.
Ze sloten een mooie periode af in hun leven, een periode waarin ze hun donkerste fantasieën tot waarheid gemaakt hadden. Helaas had hun laatste slachtoffer het niet tot in de pan gered. Anton had de pest aan gehad aan de man die voor hem de verpersoonlijking van het ProRail-beleid geweest was. Hij wilde hem koste wat kost geen snelle dood bezorgen, zelfs al had zij benadrukt dat het niet de schuld van de inspecteur was dat de tuintjes tegen de vlakte moesten. Op de een of andere manier zag Anton in hem de verpersoonlijking van het kwaad en ook al wist ze dat afgestorven vlees beter smaakte dan vers vlees, had ze het in dit geval geen goed idee gevonden.
Anton had de auto van Marcel Gijzen zondagnacht in zijn eigen straat geparkeerd om zijn vrouw te laten denken dat haar man inderdaad gewoon naar huis gekomen was. Ze hadden de twee politiemannen, die een dag of wat later bij hen langs waren gekomen, zonder enig probleem met hun geveinsde onschuld om de tuin kunnen leiden. Ze bevestigden wat Marcels vrouw gezegd had, namelijk dat hij tegen half elf al naar huis vertrokken was. Eindelijk hadden ze eens profijt van hun leeftijd gehad, grijnsde Mien bij de herinnering aan de onnozele gezichten van de politiemannen.
Hiermee konden ze dit deel van hun plan dus absoluut geslaagd noemen. Toch was Mien er niet helemaal gerust op.
“Wat als ‘ie niet dood is voor de graafmachines komen?”
“Geloof me, als hij niet al dood is als ze er zijn, dan nog zal hij het niet kunnen navertellen,” had Anton haar op het hart gedrukt. “Er is niets om je zorgen over te maken.”
Een beetje spijtig had ze aangezien dat de dagen verstreken en het smeuïge hapje weigerde de pijp uit te gaan, terwijl Anton volhardde in zijn koppigheid. Ze keek naar de ravage die de graafmachine aangericht had.
De opzichter was naar de machine gelopen nadat hij een telefoontje gepleegd had. Het duurde even voor de bestuurder van het apparaat het waagde de bak iets naar beneden te laten zakken. Slechts even boog de opzichter zich ernaartoe, waarna hij zich struikelend uit de voeten maakte om een eindje verderop luidruchtig zijn maag te legen. Met half toegeknepen ogen staarde Mien naar de man. Behalve dan dat hij er aangeslagen uitzag, oogde hij gezond. Even aarzelde ze. Toen wierp ze Anton en Terence een blik van verstandhouding toe en bewoog zich in de richting van de onwel geworden man.
Vol medeleven riep ze uit: “Och hemeltje, kan ik helpen misschien?”
De neerbuigende blik op het gezicht van de inspecteur van ProRail ergerde de bejaarde Mien mateloos. Dat kwam hier zomaar aanlopen, met een air van jewelste, om tegen haar en de hier verzamelde buurtjes te zeggen dat - hoe jammer hij het ook vond voor hen en ondanks hun bezwaren - alles toch tegen de vlakte moest. De graafmachines en bulldozers zouden over een week komen om de hele boel overhoop te gooien.
“Ja, en iedereen krijgt evenveel! Dat is toch oneerlijk? Sommigen hebben nooit wat aan hun tuintje gedaan, terwijl anderen er bloed, zweet en tranen hebben liggen,” gromde buurman Bas Slootkant.
Zijn woorden stuurden een niet onaangename rilling over Miens ruggengraat. Bas moest eens weten hoe waar zijn woorden waren.
De man van ProRail haalde zijn schouders op. “Het is niet anders. Maar zeg nou zelf: het is een meer dan redelijk bedrag. Zorg er alsjeblieft voor dat aan het eind van de komende week alles van waarde hier weg is, dan kan de klus zonder problemen geklaard worden.”
En daarmee was de kous af.
De buurtjes mopperden flink en ook Miens echtgenoot Anton deed volop mee. Hij leunde op zijn hark, zijn mond verbeten, zijn blauwe ogen venijnig. Ondanks zijn hoge leeftijd oefende hij nog steeds aantrekkingskracht op Mien uit. Zij kende de kracht van zijn schonkige lijf, de slagkracht van zijn nog altijd gespierde armen. Anton tilde zijn hark op en spuugde op de grond, vlak voor de voeten van de inspecteur. Diens vernietigende blik zocht contact met de harde ogen van de gepensioneerde slager en hij opende zijn mond om iets te zeggen.
Sussend mengde Mien zich ertussen. “Getsie, Anton, dat vind ik nou buitengewoon onhoffelijk van je. Sorry, meneer de inspecteur, maar u moet weten dat we hier al zo veel jaren van dierbare herinneringen hebben liggen. Het is voor ons niet gemakkelijk.”
De inspecteur draaide zich naar haar toe. Zijn blik was op slag een stuk milder. “Zoals ik al zei, mevrouw, het is niet mijn idee,” verontschuldigde hij zich. “Maar het is gewoon nodig in de strijd tegen de overlast langs het spoor.”
Over zijn brede schouders zag Mien hun veertienjarige kleinzoon Terence naderen. Die leek in bijna niets op zijn opa, met zijn slungelige lichaam en lange benen. Toch school er een onvermoede kracht in het joch. Ze wierpen elkaar een blik van verstandhouding toe, waarna Mien zich tot de inspecteur wendde en zei: “Ach meneer, ik begrijp het wel. U doet ook maar uw werk. Het is vast niet uw idee geweest om de tuintjes te ruimen.”
Ze liet haar blik langs de man glijden en legde een moederlijke hand op zijn arm, kneep daar vriendelijk in. De man was lang en stevig van postuur. Op samenzweerderige toon voegde ze aan haar woorden toe: “Als u eens wist wat een heerlijke gerechten ik maak met wat het tuintje ons te bieden heeft. Misschien dat u dan een beetje kunt voelen wat een gemis het zal zijn als we dit niet meer hebben. Maar ja, sommige dingen zijn nu eenmaal onomkeerbaar. Nou, weet u wat? Als u zondagavond eens rond een uur of negen langskomt, dan zorg ik dat ik nog een lekker kostje voor u heb. Wat vindt u daarvan? En wat groenten om mee te nemen naar uw vrouw.”
De verraste blik van de inspecteur deed Mien goed. Hij keek van haar naar Anton. De robuuste gepensioneerde leek te aarzelen of hij boos moest worden om het voorstel van zijn vrouw. Hij koos echter eieren voor zijn geld, spuugde opnieuw, maar nu een andere kant op.
“Tegenspreken heb ik allang afgeleerd,” grijnsde hij, in een poging geagiteerd te klinken.
Antons opmerking toverde een grijns op het gezicht van zijn kleinzoon. De jongen volgde zijn opa in de richting van het terras voor het uitmuntend onderhouden tuinhuis dat grensde aan een paadje met slecht onderhouden bouwsels en tuintjes. Dat deel van het complex werd bijna nooit betreden, uiteindelijk was niet iedere huurder even trouw in het onderhouden van zijn stukje natuur aan de rand van de stad.
Het was nog bijzonder warm voor september. Marcel Gijzen parkeerde zijn auto aan de rand van het volkstuintjescomplex langs het spoor. Het voorstel van het omaatje om daar wat te eten, was zo gemeend op hem overgekomen, dat hij het niet over zijn hart kon verkrijgen er niet op in te gaan. Nadat hij thuis zijn verhaal gedaan had, had zijn vrouw hem voor gek verklaard.
“Straks vergiftigen ze je nog,” had ze gemopperd, “of gooien je voor de trein!”
Met het beeld van de mollige oude vrouw en haar boers aandoende echtgenoot in zijn hoofd had Marcel haar uitgelachen.
Hij had haar omhelsd en gegrijnsd: “Jij kijkt te veel naar detectives, Anna. Het zijn gepensioneerden! Ik ben om een uur of tien terug. Tot later!”
Er was nog een aantal mensen aan het werk in de tuintjes en hier en daar zat een ouder echtpaar op een terrasje. Degenen die hem herkenden wierpen hem niet al te vriendelijke blikken toe, maar niet één van hen sprak hem aan. Dat hoefde ook niet, hij had geen zin in oeverloze discussies.
“Kijk eens wie we daar hebben.”
De oude vrouw kwam hem met een innemende glimlach op haar gezicht tegemoet. Ze stak een hand naar hem uit en stelde zich voor. “Mien Hoogerwaard. Dit is mijn man Anton en dat is mijn kleinzoon Terence.”
Marcel voelde zich zowaar een beetje verlegen door haar hartelijkheid. Ze deed hem aan zijn eigen oma denken, aan vroeger, aan vakanties aan zee en door zijn oma zelfgebakken appeltaart. Hij schudde haar hand, die zacht en warm aanvoelde. Aangespoord door haar stak ook haar man een hand naar hem uit. In tegenstelling tot de hand van zijn vrouw, voelde die van Anton aan als schuurpapier. Bovendien was zijn handdruk zo krachtig, dat de afdruk van Marcels trouwring in zijn vingers bleef staan. Met een licht vertrokken gezicht knikte hij naar de oude man.
“Biertje?” Dat was Terence. De puber gaf geen hand en bleef op een afstandje staan. Marcel knikte als antwoord en volgde Mien naar de klaarstaande tuinstoeltjes.
Anton zakte kreunend op één van deze neer en mopperde: “Ja, dat krijg je als je ouder wordt. Alles gaat kraken.”
Mien was Terence het tuinhuisje in gevolgd. Ze kwamen samen terug, Terence met twee flesjes bier en Mien met een schaal vol met gehaktballetjes. Er kwam stoom en een zalige geur vanaf. Het water liep Marcel in de mond. De volgende schaal die Mien aandroeg, bevatte stukjes rauwe groente, zoals peen, komkommer en tomaat.
“Allemaal uit de tuin,” glunderde Mien
Marcel lachte hardop: “Behalve dan de balletjes!”
Ze lachten om hem, het ijs was gebroken en als vanzelf kwamen de verhalen los. Op verzoek van Anton, een rasechte Rotterdammer, vertelde Marcel over de buurt waar hij woonde, de nieuwbouw daar en de ziel die nog ontbrak in de wijk. De oudjes op hun beurt vertelden over het oude Noorden en de volkstuintjes, over de hen teleurstellende kinderen en het kleinkind dat ze liefdevol onder hun vleugels genomen hadden omdat zijn ouders met de noorderzon vertrokken waren.
Anton zat werkelijk op zijn praatstoel. Hij vertelde geanimeerd over zijn diensttijd in Nederlands-Indië en Papoea Nieuw-Guinea, waar hij volgens zeggen zelfs koppensnellers van dichtbij had meegemaakt. De tijd vloog om. Nadat de gehaktballetjes op waren, haalde Mien nog een schaal met vleeshapjes. Ze smulden er alle vier van. Na zijn vierde biertje wierp Marcel een blik op zijn horloge. Tien voor half elf!
“O jee, dat wordt ruzie,” verzuchtte hij. “Ik heb beloofd om een uur of tien thuis te zijn.”
De temperatuur was nog steeds aangenaam. Het was inmiddels donker, maar een viertal tuinfakkels en wat licht dat uit het tuinhuisje kwam, maakten het reuze gezellig. Af en toe raasde een trein voorbij, die Marcel weer herinnerde aan hoe hij hier terecht was gekomen.
“Heb je niet zo’n mobiel ding? Dan zeg je toch gewoon dat je net vertrokken bent? Weet je vrouw veel!”
Marcel grijnsde instemmend en stond op. Voor hij er erg in had, ontsnapte hem een boer: de hapjes lagen verdraaid zwaar op de maag. Hij voelde dat het bier zijn blaas bovendien al aardig gevuld had.
“Als ik nog even van jullie toilet gebruik mag maken, dan ga ik er zo weer vandoor.”
“Tuurlijk. Binnen is een wc.”
Anton maakte een hoofdknik naar het huisje.
“Ach, van alle gemakken voorzien hier, toch?”
Marcel tolde even op zijn benen, grinnikte om zichzelf en wankelde achter Mien aan naar het huisje toe. Het toilet was met recht het kleinste kamertje. Het was er aan de krappe kant, dus deed hij zijn behoefte zittend. Met zijn aangeschoten toestand zou Anna vast moeite hebben, besefte hij. Als een schooljongetje zat hij op de pot te grinniken om zichzelf. Na de laatste druppel hees hij zich weer op zijn benen en ritste zijn gulp dicht. Hij trok door, deed de deur open en stapte naar buiten. Het volgende moment zag hij in een flits iets op zich af zoeven. Een adembenemende dreun liet zijn kaken op elkaar klappen, met zijn onderlip ertussen. Bloed stroomde in zijn mond terwijl in zijn hoofd een explosie van licht plaatsvond. De hitte die daarbij vrijkwam, zoog als een gigantische steekvlam in één teug alle energie, samen met zijn bewustzijn, uit zijn lijf.
Hij dobberde naakt rond op zee, op een vlot. Op en neer ging het, op een golfslag die paste bij windkracht drie of zo. Desondanks maakte het dobberen hem zeeziek. Er hing dan ook een verschrikkelijke stank om hem heen, als van rottend vlees en bedorven vis. Zijn maag speelde op. Met iedere golvende beweging kroop de inhoud daarvan een stukje verder omhoog door zijn slokdarm, zoekend naar een uitweg. Hij moest kotsen. Vreemd genoeg bleven de hapjes die Mien hem geserveerd had in zijn slokdarm steken. De uitgang was geblokkeerd!
Hij sperde zijn ogen open, zijn bewustzijn was in één klap terug. Hij dobberde helemaal niet op zee; de golvende beweging vond binnenin hem plaats. Het was pijn, die door heel zijn lijf bonkte op de maat van zijn pompende hart. In zijn mond zat iets dat aanvoelde als een homp droog brood. Met geen mogelijkheid kon hij zijn tong bewegen om deze weg te duwen. Net zo min als hij zijn lippen van elkaar kon krijgen. Er zat iets overheen. Hij knipperde paniekerig met zijn ogen en voelde een ongecontroleerde rilling door zijn pijnlijke, koude lijf golven.
Met moeite probeerde hij zijn hoofd op te richten om te kunnen waarnemen waar hij zich bevond. Bewegen was echter onmogelijk. Zijn hoofd voelde aan als een blok beton dat zwaar balanceerde op zijn nek. Hij zat op zijn achterste op de grond, met zijn armen zo strak achter hem vastgebonden dat er zat bijna geen gevoel meer in zat. De ergste pijn zat echter in zijn benen. Het kloppen en bonken deinde door zijn dijen naar zijn knieën. Die manifesteerden zich als twee gloeiende vuurballen, likkend aan het vlees van zijn dijbenen. Wat zich onder zijn knieën bevond, voelde aan alsof het sliep. Er sprongen tranen in zijn ogen en terwijl zijn ogen overliepen, vulde zijn neus zich met snot. Dat had een desastreus effect. Daar waar het snot zich ophoopte, was geen ruimte voor zuurstof. Amechtig probeerde hij om hulp te roepen, of in elk geval geluid voort te brengen. Maar gehinderd door de prop in zijn mond, kwam hij niet veel verder dan wat gepiep. Zijn lijf begon te schokken. Het protesteerde tegen het zuurstoftekort, met als gevolg dat de golfslag van zijn pijn opzweepte naar een krachtige windkracht zeven, acht, negen. Net zolang tot zijn denkbeeldige vlot omsloeg en hij verdronk in bewusteloosheid.
Bijkomen bracht geen verlichting. Zijn toestand was zo goed als onveranderd, behalve dan dat hij nu voelde dat koorts door zijn lijf raasde. In zijn oren gonsde zijn bloedsomloop als een zwerm bijen... Dat was echter niet het enige wat hij hoorde. Iemand floot een melodietje en in de verte naderde gerommel. De grond trilde. Eerst licht, maar allengs harder en harder, tot het gerommel in gebulder veranderde. Een trein!
Toen het trillen weggeëbd was en het geluid was weggestorven, hoorde hij de stem van Anton zeggen: “Waar zouden we zijn zonder de trein?”
De oude man grinnikte stompzinnig om zijn eigen flauwe woorden. Knipperend met zijn oogleden zocht Marcel naar de oude man, die vlakbij hem kwam staan. Hij gaf een schopje tegen de plek waar zijn rechtervoet hoorde te zitten. Terstond trok een misselijkmakende schok door Marcels lijf. De pijnprikkel volgde een fractie van een seconde later. Deze ontstond in zijn knie en trok schoksgewijs op door heel zijn lichaam. In doodsangst sperde Marcel zijn ogen open en waagde een poging om weg te rollen. Zonder effect. Bewegen bleef zo goed als onmogelijk, de poging had slechts nog meer pijn tot gevolg.
Anton grijnsde. Hij schudde zijn hoofd en klakte vermanend met zijn tong. “Geef het maar op, vriend, het heeft geen zin. Jij bent aan het eind van je rit gekomen. Je was het spoor al bijster,” grinnikte hij, “maar je hebt vast nooit kunnen vermoeden dat je in de restauratie terecht zou komen, is het wel? In de keuken, wel te verstaan.”
Marcel snapte werkelijk niets van wat de oude man bazelde. De restauratie?
Anton zakte door zijn krakende knieën. Zijn ogen zochten de zijne en hij grijnsde zijn gelige tanden bloot. “Weet je, daar in de Indische Oceaan heb ik het een en ander geleerd. Ze hadden wel gezegd dat de Dajaks geen mensen meer aten, maar ik weet wel beter. Samen met een maat hadden ze me te grazen genomen toen we afgedwaald waren van onze eenheid. Hij was als eerste aan de beurt en dat was mijn redding, want niet lang na het eerste feestmaal kwam mijn eenheid me bevrijden. Ik heb echter alles gezien, ook dat ze mateloos respect hebben voor hun vijanden. Laat dat een troost voor je zijn, jongen: een vijand die je hoog acht, verspil je niet, die zet je op het menu. Ik heb niets tegen jou persoonlijk, integendeel zelfs.” Anton rechtte zich weer.
De boodschap in zijn woorden boezemde Marcel ware doodsangst in.
“Sindsdien ben ik gefascineerd door mensenvlees. Als je er eenmaal van geproefd hebt, wil je niet anders meer. Zeg nu zelf: jij vond het immers ook lekker,” stelde Anton, “want je hebt de hapjes van Mien met smaak naar binnen gewerkt.”
Het wilde maar amper tot Marcel doordringen wat de oude man zei. Hapjes? Vijanden? Kracht overnemen? Hij had... Mensenvlees gegeten? Die stank hier... Wat voor vreselijks verborg deze plek, die hij amper zien kon, waaruit hij niet kon ontsnappen? Innerlijk kromp hij in elkaar tot er niets meer van hem over was dan een bibberend, klein jongetje. Een warm, nat gevoel tussen zijn benen verried dat de angst de normale mechanismen in zijn lichaam uitschakelde.
“Mensenvlees is een delicatesse,” beweerde Anton. “Het is echter het lekkerst als het slachtoffer afsterft. Eigenlijk net als met wild. Dat maakt het vlees smeuïger.”
Marcel wilde het niet horen. Niet weten. Niet beseffen. Hij wilde naar Anna toe. Haar omhelzen en zeggen dat het inderdaad tijd was om een gezin te stichten, iets waar ze al maanden om zeurde, maar wat hij steevast afgehouden had. Hij was er nu klaar voor, nu was de beste tijd. ProRail betaalde hem immers goed, hij deed zijn werk tot volle tevredenheid van zijn bazen. De toestand waar hij zich in bevond was niet echt. Geen mens at het vlees van een ander mens. Terwijl tranen zijn ogen weer vulden en hij een verloren gevecht streed met het verlies aan zuurstof door het snot in zijn neus en de prop in zijn mond, dreef zijn bewustzijn weer van hem weg.
“Hoe staat het met ons ‘konijntje’, opa?”
Voor Marcel bestond tijd niet meer, alleen bewustzijn en bewusteloosheid. Zijn dreunende hoofd voelde aan als een ballon op knappen. Korstjes rond zijn ogen lieten zijn wimpers aan elkaar plakken. Na een aantal keren knipperen, wist hij zijn ogen open te krijgen. Lodderig keek hij omhoog terwijl kruimeltjes opgedroogde troep zijn zicht vertroebelden. Schimmig vormden zich de contouren van de schonkige oude man en zijn slungelige kleinzoon. De jongen had zijn handen in zijn zakken en wisselde een schattende blik tussen hem en zijn opa.
“’t Is een taai beestje,” sprak die laatste, “tenminste... Levend wel!”
Daarop volgde stompzinnig gelach, dat samen met de realiteit de ruimte verliet waarin Marcel zich bevond.
Met zijn ogen dicht wist Marcel beelden tevoorschijn te toveren die de pijn verdreven. Herinneringen aan Anna, en verder terug, aan zijn jeugd, zijn ouders. Zijn bewustzijn selecteerde secuur de juiste plaatjes. De bijbehorende gedachten waren zo sterk, dat ze zelfs de ondraaglijke stank uit zijn neus verdreven. Hij rook gemaaid gras, de parfum waar hij zo van hield, de appeltaart van zijn oma. God, wat was die lekker geweest. Lekker. Met een grote sprong was de realiteit terug. Ze drong zijn dreunende hoofd binnen als een woeste tijger die alles verscheurde wat op zijn pad kwam. Alle angst en frustratie balden zich samen in een poging geluid voort te brengen, om te roepen om hulp, te gillen, te krijsen. Tevergeefs. Slechts een schril, hoog geluid wist hem te ontsnappen. Het was echter geen lang leven beschoren. Het geraas van een voorbij denderende trein slokte het geluid op en weg dreef zijn bewustzijn weer.
Het volgende moment dat hij weer iets waarnam, drong een grommend geluid tot hem door. Het grommen ging met horten en stoten. Het pulseerde mee op het ritme van zijn gezwollen hoofd. Slechts een speldenprik zou nodig zijn om zijn hoofd uit elkaar te laten barsten. Samen met de wereld zette deze uit, kromp ineen en zette weer uit op het moeizame pompen van zijn hart. Elk herkenbaar gevoel had zijn lijf verlaten, hij was de daadwerkelijke pijn voorbij. Hij verkeerde al in het tussengeborgte, balanceerde op de plek tussen hemel en hel.
Iets in zijn bewustzijn vertelde hem dat alle hulp te laat zou komen. Dit zou hij niet overleven. Slechts één waanzinnige hoop leefde nog in hem, en dat was de hoop op een echte begrafenis. Hij wilde niet eindigen op het bord van die geschifte oude man, zijn walgelijke kleinzoon en die bedrieglijk aardig ogende oma. Hij wilde eindigen in een kist, met bloemen erop en muziek op de achtergrond. Aan zijn baar moest zijn vrouw Anna staan, huilend om het gezin dat ze nooit met hem zou hebben, om het leven dat hem zo gruwelijk ontnomen was. Zijn familie moest er zijn, treurend om zijn oneerlijke verlies. De handen van zijn moeder moesten nog één keer langs zijn gelaat strijken. Dát was zijn laatste wens. In de verte zwol het grommende geluid aan tot gebulder. Deze keer was het geen trein.
“Kom maar op met die graafmachine, Peet!”
Ferry Bakker voelde hoe de geur van dieselolie zijn reukzin prikkelde. Hij wendde zijn hoofd af, kneep zijn ogen dicht en nieste. Met zijn ogen weer open zag hij de kleine graafmachine al hobbelend over het braakliggende stuk grond dichterbij komen. Iets verderop stond achter de metalen omheining een groepje mensen met treurige en boze blikken toe te kijken. De sanering van hun tuintjes ging hen aan het hart. Natuurlijk hadden de huurders compensatie gekregen van ProRail, maar dat verdiende amper de naam ‘pleister op de wonde’.
“Ho,” riep hij, terwijl hij een hand hief en oogcontact met zijn collega in de graafmachine maakte.
Zijn hoofdknik was het startsein voor Peter. Het grommende geluid van de graafmachine zwol aan tot een uitdagend gebrul toen Peter de graafbek onderin de bosschages dreef. Ferry hoorde de omstanders ‘boe’ roepen en ‘kunnen jullie wel, stelletje slopers’. Hij probeerde de ouwetjes te negeren. Ook rotklussen moesten geklaard worden.
Drie handwerkers kwamen intussen dichterbij om de rotzooi die Peter lostrok weg te halen en in de containers te gooien. Als opzichter bleef hem dat gelukkig bespaard.
Na de bosschages stortte de graafmachine zich vol overgave op de hekken en schuurtjes. Ferry liep om de werklui heen en volgde de ronkende machine terwijl een trein over het dichtbijgelegen spoor denderde. Dat was de reden waarom deze tuintjes eraan moesten. Te vaak liepen er mensen langs het spoor die daar niets te zoeken hadden. Junks, malloten die ‘voor de gein’ rotzooi op de rails gooiden, maar ook zelfmoordenaars. Er trok een rilling langs Ferry’s ruggengraat. Het opruimen van de resten daarvan was vaak vele malen aangrijpender dan het slopen van de herinneringen van een handjevol oudere mensen.
Een symfonie van versplinterend hout en brullend motorgeronk vulde zijn oren. Peter droeg volgens de voorschriften gehoorbeschermers. Hij hoefde ze gelukkig niet te dragen. Hij had een bloedhekel aan die dingen, ook al was de herrie niet bepaald prettig om te verdragen. De geur van hout, afgerukte bladeren en geplet gras, vermengde zich met de dieselgeur. De melange zorgde ervoor dat hij opnieuw moest niezen, nu zelfs twee keer.
“Gezondheid, opper,” hoorde hij iemand achter hem roepen.
Even hield hij halt en zette zijn veiligheidshelm af om het zweet van zijn voorhoofd te wissen en over zijn neus te wrijven.
Peter stuurde de machine naar een volgend schuurtje. Enthousiast boorden de uitsteeksels van de bak zich in het wankele gebouw. Terwijl veel van de tuintjes er netjes bij lagen, stond dit bouwsel in een van de onverzorgde percelen. Het paadje dat ernaartoe liep, was bijna geheel overwoekerd door onkruid. De machine tilde een deel van het in elkaar stortende schuurtje op, waarop een ronduit smerige stank vrijkwam. Ferry voelde hoe dit hem opnieuw tot niezen aanzette. De amoniakachtige geur dreef tranen naar zijn ogen en geschrokken sloeg hij een hand voor zijn neus en mond. Het geluid van brekend hout ging vergezeld van een akelige, schrille toon. Ook al droeg het volume daarvan niet veel verder dan zijn oren, toch sneed de toon door merg en been. Eén moment voelde hij zich ijskoud worden, vervolgens brak het zweet hem aan alle kanten uit toen hij zag wat de bak van Peters machine triomfantelijk de lucht in duwde. Een arm. Een bungelend been. Een lichaam! Die geur! Uit alle macht bevocht Ferry de golvende beweging van zijn maag naar zijn slokdarm. Hij wilde naar adem happen, maar bedacht zich terstond.
“Peet! Peet, stop!”
Peter hoorde hem niet. Natuurlijk niet. Half om half struikelend rende hij naar de graafmachine. Hij probeerde niet te kijken naar het lugubere vrachtje dat tussen de versplinterde planken en grondresten op de bak lag. De motor van de graafmachine viel stil. Ferry zag dat Peter hetzelfde zag als hij. De ogen van zijn collega puilden uit, zijn mond viel een stukje open, tot de geur ook tot hem doordrong. Peter sloeg zijn handen voor zijn neus en mond en zocht verbijsterd zijn blik.
“Jezus, Fer! Gadverdamme, wat is... Jezus, wat een stank!”
Er droop bloed langs het bungelende been onderaan de bak. Huiverend van walging draaide Ferry het schouwspel de rug toe. Met trillende handen reikte hij in de zak van zijn reflecterende jasje, op zoek naar zijn mobiele telefoon. Hij toetste 112 in en had bijna direct verbinding. Zo zakelijk mogelijk probeerde hij te vertellen waar de hulptroepen naartoe moesten komen. Hij was nog niet uitgesproken, of hij hoorde opnieuw het door merg en been gaande geluid. Eerst zacht, dan aanzwellend en weer wegstervend. Langzaam draaide hij zich om en keek naar wat hij dacht dat een lijk was. De boven de bak uitstekende arm bewoog...
Het geluid van de naderende politiewagens en ambulance trok haar aandacht. Mien draaide haar hoofd ernaartoe en onderdrukte een glimlach bij het zien van de zwaailichten.
“Wat zou er aan de hand zijn,” hoorde ze iemand vragen.
“Een bedrijfsongeval misschien?”
“Nou, dan komt er toch geen politie bij kijken, of wel soms?”
Mien knipoogde naar Anton en Terence en deed alsof ze net zo verbaasd was als de anderen. Zij wist immers dat geen mens ooit de verbinding zou leggen tussen de verlaten tuintjes, de gruwelijke vondsten en Anton en haar.
Ze sloten een mooie periode af in hun leven, een periode waarin ze hun donkerste fantasieën tot waarheid gemaakt hadden. Helaas had hun laatste slachtoffer het niet tot in de pan gered. Anton had de pest aan gehad aan de man die voor hem de verpersoonlijking van het ProRail-beleid geweest was. Hij wilde hem koste wat kost geen snelle dood bezorgen, zelfs al had zij benadrukt dat het niet de schuld van de inspecteur was dat de tuintjes tegen de vlakte moesten. Op de een of andere manier zag Anton in hem de verpersoonlijking van het kwaad en ook al wist ze dat afgestorven vlees beter smaakte dan vers vlees, had ze het in dit geval geen goed idee gevonden.
Anton had de auto van Marcel Gijzen zondagnacht in zijn eigen straat geparkeerd om zijn vrouw te laten denken dat haar man inderdaad gewoon naar huis gekomen was. Ze hadden de twee politiemannen, die een dag of wat later bij hen langs waren gekomen, zonder enig probleem met hun geveinsde onschuld om de tuin kunnen leiden. Ze bevestigden wat Marcels vrouw gezegd had, namelijk dat hij tegen half elf al naar huis vertrokken was. Eindelijk hadden ze eens profijt van hun leeftijd gehad, grijnsde Mien bij de herinnering aan de onnozele gezichten van de politiemannen.
Hiermee konden ze dit deel van hun plan dus absoluut geslaagd noemen. Toch was Mien er niet helemaal gerust op.
“Wat als ‘ie niet dood is voor de graafmachines komen?”
“Geloof me, als hij niet al dood is als ze er zijn, dan nog zal hij het niet kunnen navertellen,” had Anton haar op het hart gedrukt. “Er is niets om je zorgen over te maken.”
Een beetje spijtig had ze aangezien dat de dagen verstreken en het smeuïge hapje weigerde de pijp uit te gaan, terwijl Anton volhardde in zijn koppigheid. Ze keek naar de ravage die de graafmachine aangericht had.
De opzichter was naar de machine gelopen nadat hij een telefoontje gepleegd had. Het duurde even voor de bestuurder van het apparaat het waagde de bak iets naar beneden te laten zakken. Slechts even boog de opzichter zich ernaartoe, waarna hij zich struikelend uit de voeten maakte om een eindje verderop luidruchtig zijn maag te legen. Met half toegeknepen ogen staarde Mien naar de man. Behalve dan dat hij er aangeslagen uitzag, oogde hij gezond. Even aarzelde ze. Toen wierp ze Anton en Terence een blik van verstandhouding toe en bewoog zich in de richting van de onwel geworden man.
Vol medeleven riep ze uit: “Och hemeltje, kan ik helpen misschien?”