De twee godjes zaten op een tak van een tamme kastanje en tuurden ingespannen naar beneden.
‘Daar komen ze,’ fluisterde Asthis. ‘Imen, kijk!’ Zijn grote ogen glansden en zijn vleugels trilden van ingehouden spanning. Meteen werd hij bij zijn enkel naar beneden getrokken en kreeg een stomp tegen de schouder. ‘Auw!’
Hij deinsde achteruit terwijl hij over de pijnlijke plek wreef. Verongelijkt keek hij op naar Imen, de spichtige grasgod die net als hij door de grote Maghour verbannen was uit het Godenrijk. Hij had Imen nog niet vaak écht boos gezien, waardoor hij nu hevig schrok van de woede in diens groene ogen. De haartjes in zijn nek kwamen zowaar overeind. Een plotse windstoot deed de godjes bijna naar beneden vallen. Imen hield zich krampachtig vast aan de tak. Zijn spitse oren leken te trillen, maar voor de rest was hij zo roerloos als wat.
‘Hou je stil, idioot!’ siste Imen tussen opeengeklemde tanden door. ‘Hoe vaak moet ik het nog herhalen? Je trekt veel te veel aandacht. Zoals altijd…’ Hij negeerde Asthis’ pruillip.
Hij schoof van Asthis weg en duwde de rode bloesemkaars die hem het zicht belemmerde opzij. De bries die daareven voor welkome verkoeling gezorgd had, ging weer liggen. Geen blad bewoog. Een hommel bromde langs hem heen, maar Imen sloeg er geen acht op. Hij vernauwde zijn ogen waardoor zijn wimpers een langgerekte schaduw op zijn spitse gezicht wierpen.
‘Wat denk je? Zal het nu lukken? Hè, Imen?’ vroeg Asthis, schijnbaar het verwijt van de ander alweer vergeten. Zijn stem sloeg over van enthousiasme.
Geërgerd slaakte Imen een zucht. ‘Hoe kan ik dat nu weten? Het hangt grotendeels van jou af, nietwaar?’
Asthis schoot overeind. ‘We zijn goden, Imen!’ Zijn ogen waren zo groot als schoteltjes, kinderlijke onschuld erin weerspiegeld. ‘We zouden het moéten weten.’
‘Wat wil zeggen dat je die vraag niet had moeten stellen,’ repliceerde Imen. ‘Hou nu je mond en wacht tot ik je het teken geef.’
‘… en wacht tot ik je het teken geef,’ wauwelde Asthis hem na, waarbij hij zijn hoofd heen en weer liet rollen. Het leverde hem een gemene duw in zijn ribben op, waardoor hij bijna van de tak viel.
‘Dat doe je nou altijd!’ foeterde Imen. ‘Je lijkt wel een klein kind, met je na-aperij!’
‘Dan moet jij maar niet altijd de baas willen spelen, stomme grasgod!’ kreet Asthis.
Imen gaf hem een klap. ‘Hou je stil,’ beet hij Asthis toe. ‘Denk je dat je leuk bent?’ Hij blikte naar beneden, op hetzelfde moment dat de menner zoekend omhoog keek. ‘Niet zo verwonderlijk dat we altijd falen! Je vestigt verdorie altijd de aandacht op ons, terwijl we net ongezien moeten blijven. Alle goden, wat Maghour in je zag toen ze je toestond in het Rijk zal me wel altijd een raadsel blijven. Minderwaardig minstreeltje!’
Woedend vloog Asthis hem aan, op diens rug roffelend zodat Imen op zijn zij rolde. Furieus klauwde Imen naar Asthis’ gezicht. Pluimen dwarrelden om hen heen; het leek wel een ordinair kussengevecht. Er klonk een scheurend geluid, en Imen slaakte een gepijnigde kreet. Asthis liet de grasgod meteen los en kroop achteruit. Imen krabbelde overeind, wankel op zijn spichtige benen, en tastte onderzoekend zijn schouder af. Groen, blinkend vocht bleef op zijn vingertoppen achter en zijn gezicht vertrok. De aanhechting van zijn vleugel was geschonden.
Asthis sloeg geschokt een hand voor zijn mond en stak de ander uit naar de grasgod. ‘Imen, het spijt me!’
‘Blijf uit mijn buurt.’
‘Maar ik…’
Imen wendde zich krimpend van pijn af. ‘Het is niet de eerste keer dat je me zowat invalide mept, vlak voor we een kans hebben Maghours gratie terug te winnen. Onnozelaar!’ Hij keek Asthis scherp aan, maar de blonde god kon alleen maar zijn krullen heen en weer schudden met een gezicht waar het ongeloof van afdroop. ‘Doe je het met opzet misschien?’
‘Echt niet!’
‘Hm. We werken de klus af,’ siste Imen. ‘Zwijg en hou je klaar. Ze zijn er.’
Onder hen passeerde een huifkar, getrokken door een vaalbruin paard dat met hangend hoofd zijn last voorttrok. Op de bok zat een man met de leidsels in zijn ene hand en een zweep in de andere. Zelfs vanaf deze afstand kon Imen de norse uitdrukking op ’s mans gezicht zien.
Het is nu al zeven manen sinds Maghour ons verbannen heeft. Imen streek vermoeid door zijn haren. En dat allemaal door een stommiteit van meneer Vetprop hier. Hij blikte afkeurend naar Asthis die voorover gebogen naar beneden tuurde. Hij moest zonodig de koningin in de vernieling helpen door een van haar wensen letterlijk uit te voeren. En toch, het was wel grappig… Hij glimlachte vaag. De allerlaatste Open Audiëntie van het rijk stond in zijn geheugen gegrift. Hij en Asthis hadden op de vensterbank van een glas-in-lood venster gezeten, zoals altijd op de eerste rij om commentaar te geven op al die mensen die zo graag de indruk wilden wekken dat ze trouw waren aan het koningshuis. Open Audiëntie was namelijk het enige moment per jaar waarop ze iets gedaan konden krijgen van hun vorstin. Uitgerekend op die dag was er een meisje dat de wens had geuit om toegelaten te worden tot de muziekacademie. Prompt was de koningin in een neerslachtige bui verzonken. Want, zo had ze geklaagd tegen de aanwezigen, ze was toch graag zelf naar die academie gegaan. Als kind al was ze dol geweest op zingen en dansen, maar haar ouders hadden haar streng teruggefloten; zang en dans betaamden een prinses niet.
Asthis had geen moment geaarzeld en Imen had hem ook niet tegengehouden. Zelfs met zijn geringe machten was de muziekgod erin geslaagd van de koningin een zangeres te maken. Zij het van matig, héél matig niveau. Imen gniffelde even, maar die opwelling van pret verdween meteen weer. De gevolgen van Asthis’ goedbedoelde wensvervulling waren immers desastreus gebleken. De koningin zong zo vals dat werkelijk elk raam in gruzelementen was gebroken en iedereen de troonzaal ontvlucht was met de handen aan de oren. Geen minister wilde haar nog steunen, geen lakei haar nog dienen. Van de ene op de andere dag had de koningin geen rijk meer. Ze werd ogenblikkelijk en zonder aarzeling opzijgezet voor haar nicht, het lelijke eendje van de familie, die momenteel een schrikbewind voerde. Open Audiëntie was nog diezelfde dag voorgoed afgeschaft.
Maghour was razend geweest. Imen huiverde bij de herinnering aan haar vertoornde gezicht en kneep zijn ogen stijf dicht. De Grote Godin had hen beiden gestraft: verbanning tot ze het leed hadden verholpen. Asthis had de storm gelaten over zich heen laten komen, maar Imen had er moeite mee. Verstoten worden van de goddelijke sokkel was het ergste wat hij zich kon indenken; zelfs sterven hield voor hem minder om het lijf. En nu hollen we nog altijd achter de koningin aan in de hoop dat we die stomme wens ongedaan kunnen maken. Het zou schelen mocht Asthis haar niet nóg eens wegtoveren zoals alle vorige keren…
‘Ze stoppen!’
Asthis’ opgewonden kreet haalde Imen uit zijn neerslachtige gedachten. De pijn verbijtend kwam hij overeind, ervoor wakend zijn gewonde vleugel stil te houden.
‘Hij stapt van de bok, Imen! Zie je dat?’
Imen verbeet een snauw en volgde Asthis’ vinger in de richting van de menner die een opstapje achter de kar zette. De man boog vervolgens door de knieën en stak de rechterarm uit. Vanuit de schaduwen in de kar verscheen een hand met een opzichtige ring aan de middelvinger.
‘Ze zou intussen toch geleerd moeten hebben haar status te verbergen,’ mopperde Imen. ‘Dankzij jou heeft ze zowat overal vijanden die het niet begrepen hebben op haar zangtalent.’
Asthis balde de vuisten. ‘Ik doe mijn best om het ongedaan te maken,’ mompelde hij.
‘Je best?’ Imen lachte schamper. ‘De situatie verergeren, bedoel je! Kijk dan toch!’ Boos wees hij naar beneden. ‘Eén onderdaan, één, Asthis! Acht weken geleden werd ze nog begeleid door een handvol dienaars en reed ze in een koets met vier paarden. Zwarte paarden, Asthis! De dúre soort!’
De menner hielp een gezette dame uit de kar. Het trapje kraakte onheilspellend onder haar gewicht. Ze droeg een nauwsluitend gewaad met lovertjes dat alle aandacht naar haar boezem trok. Een brede ceintuur met glitterende lintjes hing schuin om haar middel.
Imen trok een gezicht. Blauw flatteert haar echt niet.
‘Ik heb het echt verknald. Het is allemaal mijn schuld,’ mompelde Asthis verslagen.
‘En of,’ beet de ander hem toe. ‘Haar laten denken dat ze kon zingen, dat ze zalen kon vullen met haar gejengel. Wat een stom idee! Iedereen verafschuwt haar nu, ze heeft zichzelf onsterfelijk belachelijk gemaakt. En het rijk staat in bijzonder laag aanzien bij de naburige staten. De andere heersers lachen haar achter haar rug uit op staatsdineetjes! Je hebt het zelf gezien toen we in Kazand waren en die halvegare neef van koning Mahardi…’
‘Laat maar, ik weet het wel.’ Asthis snufte zielig.
Woedend wendde Imen zich af en keek naar de zwaarlijvige vrouw die nu in het zonlicht stond. ‘Maghour geeft ons geen eeuwen de tijd om jouw fout recht te zetten. En ik word het zat om achter mevrouw Zangtalent daar beneden aan te blijven rennen.’
Bij die laatste woorden kreeg zijn stem de klank van een stormwind. Takken en bladeren zwiepten en ruisten. Enkele kastanjebloesems lieten los. Een wolk gleed voor de zon en het werd opeens kil. Toen begon het hard te regenen.
Asthis klampte zich geschrokken vast aan de tak. ‘Bedaar toch, Imen!’ smeekte hij. ‘Je bent al vaker boos geweest op mij, ik weet dat ik het verkeerd heb gedaan en ik wil echt mijn best doen alles beter te maken, maar alsjeblieft, bedaar! Je weet wat er gebeurt als je je laat gaan!’
Borrelend van woede was Imen nog genoeg bij zinnen om te beseffen dat de muziekgod gelijk had. Als hij zich door zijn emoties liet meeslepen, zouden de rimpelingen daarvan tot ver in het land gevoeld worden. Daarom sloeg hij zijn handen om de tak en maakte een wringende beweging. De bloesemkaars trilde gedurende enkele tellen en verwelkte. De regen stopte en de wind ging weer liggen. Een aarzelende zonnestraal brak door het wolkendek.
Hijgend van uitputting liet Imen de tak los. Asthis legde een sussende hand op zijn schouder, maar de grasgod schudde die geïrriteerd van zich af.
Op zijn eigen, wat lompe manier zweefde Asthis waggelend van de tak naar beneden, zich hullend in de schaduw van het gebladerte. Bij iedere bloesemkaars bleef hij even hangen. Hij hield van de geur van de kastanjebloemen, tot ergernis van de hommels.
Eenmaal beneden rolde Asthis haastig achter de stam van de boom, toen hij bemerkte dat hij helemaal in het zicht van de menner stond. Boven zich kon hij Imen horen foeteren met een krassend stemmetje: ‘Verdomme, nou flik je het wéér om bijna gezien te worden!’
Asthis maakte een berustend gebaar zodra hij achter de boom stond. Hij stak zijn duim op naar Imen.
‘Majesteit,’ hoorde hij de menner ineens zeggen, ‘ik weet niet hoe lang we dit nog kunnen volhouden. Ik denk niet dat…’
‘Miser, ik heb je niet in dienst gehouden om te denken,’ onderbrak een vrolijke stem de lakei. ‘Ah, dit had ik nodig! Even wat beweging, wat frisse lucht. Die koets wordt trouwens ook wat krapjes. Misschien kunnen we een nieuwe kopen.’
Asthis gluurde van achter de stam en zag de vrouw enkele voorzichtige danspasjes door het met madeliefjes en boterbloemen bezaaide gras doen. Ze trok haar neus op toen ze op een paddestoel trapte. ‘Ik doe het denkwerk en jij voert het uit.’ Glunderend begon ze te zingen wat Miser met een pijnlijk gezicht naar de oren deed grijpen.
Asthis rolde met zijn ogen en trok zich schielijk terug achter de boom. Zichzelf tot kalmte manend, sloot hij zijn ogen en vormde met zijn handen een kom. Zacht hief hij een eentonig gezang aan. Om hem heen verstomde het leven tot er een volmaakte stilte heerste.
‘Miser, wat gebeurt er? Wat is er gaande?’
In zijn verbeelding zag Asthis de vrouw verward om zich heen kijken, bloemen en gras plettend onder haar voeten. Hij wierp een blik omhoog en zag Imens frêle gestalte tussen het gebladerte zitten. Hij verbrak de door zijn handen gevormde kom en zwaaide vrolijk.
Het volgende moment verduisterde de zon. Asthis slaakte een kreet toen ineens fel licht in zijn ogen scheen, en het gezicht van de koningin van heel dichtbij te zien was. Vervolgens klonk er een klap. Het was schemerdonker en iets schudde hem ruw heen en weer. Een stoffige geur van vlas drong in zijn neus. Hij nieste.
De koningin hees zichzelf in de kar, terwijl de menner opnieuw plaatsnam op de bok en de zweep liet knallen. Het paard neeg zijn hoofd en kwam moeizaam in beweging.
Voorzichtig kwam Imen overeind.
Zou het?
Hoopvol tuurde hij naar beneden. Van Asthis was geen spoor te bekennen. Een gevoel van opwinding zinderde in Imens buik. Misschien dat het dan ditmaal toch gelukt is…
De kar verdween tussen de bomen. Pas daarna hoorde Imen weer het gezang van de vogels en het gonzen van de insecten. Hij kon opnieuw het briesje voelen en snoof de kruidige geur van hout en mos. Het bos leefde weer als vanouds.
Hij sprong overeind, zijn ogen wijd opengesperd. ‘Idiote rotgod! Dat is nu al de… de… aargh!’ Hij rukte aan de tak. ‘Hij heeft het al zo vaak verknald dat ik de tel kwijt ben!’ Nijdig spreidde hij zijn vleugels en slaakte een kreet van pijn. Kreunend keek hij naar de opgedroogde groene smurrie op de gewonde plek. Het zou zonnewendes duren vooraleer die wond genezen was. Ik kan niet vliegen… Dat was een verschrikkelijke gedachte. Het was stom geweest van hem om te hopen dat Asthis het in zijn eentje zou kunnen oplossen.
Hij hief zijn handen ten hemel. ‘Het enige wat die oen moest doen, was de wens terugnemen. Er een eind aan maken.’ Imen zuchtte en liet het hoofd hangen. Hoogst waarschijnlijk heeft hij haar net als alle vorige keren getransporteerd naar Maghour-mag-weten-waar… Hoe lang zou het deze keer duren voor we haar terugvinden?
Verwensingen grommend ijsbeerde de grasgod over de tak. Hij werd heen en weer geslingerd tussen zijn verlangen om Asthis achter te laten en terug te keren naar het Godenrijk om te proberen Maghour om te praten, maar wat dan met zijn toch moeilijk te verbreken loyaliteit jegens Asthis? Ze kenden elkaar al jaren! Waren onafscheidelijk! Tot nu dan…
Inmiddels maakte Asthis het zich gemakkelijk. Hij had bedacht dat hij zich op geen betere plek kon bevinden dan in een jutezak in de nabijheid van de vrouw wier droom hij moest vernietigen. Ze had net aan Miser gevraagd wat hij nu van plan was met dat ‘akelige mannetje in de zak’.
Een straaltje zonlicht sijpelde door een gat in de stof naar binnen. Dromerig staarde Asthis naar de in het licht dansende stofdeeltjes. Het krakende schudden van de kar wiegde de god in slaap.
Een eekhoorn klauterde langs de stam tot op Imens tak en griste een kastanje uit een bolster. Verwoed begon hij te knabbelen, maar stopte toen Imen foeterend naar het eind van de tak beende. Met één hand in zijn zij en de andere tegen zijn voorhoofd gedrukt staarde de grasgod naar beneden. Hij had werkelijk geen idee hoe hij zonder zijn pijnlijke vleugel te gebruiken beneden kon geraken. De eekhoorn maakte een kwetterend geluid, waarmee hij Imens aandacht trok. De grasgod draaide zich om en stond bijna neus aan neus met het pluizige knaagdier.
Met een vuile blik probeerde Imen de eekhoorn te verjagen, maar daar trok het dier zich niks van aan. Vrolijke geluidjes makend trok hij Imen bij diens lendendoek omhoog en hees hem over de schouder, waardoor het godje met een pijnlijke smak op de rug van het dier belandde. Imen wilde de eekhoorn al uitkafferen voor alles wat lelijk was, maar toen kwam die in beweging om er razendsnel vandoor te gaan. Imen kon zich nog net op tijd aan de vacht van het beest vastklemmen. Het bos gleed als een waas van kleuren voorbij. Imen voelde zich misselijk worden.
Ineens hield de eekhoorn halt en richtte zich op. Imen knalde met zijn gezicht tegen diens kop. ‘Jij stom…’
De rest van de snauw stierf op zijn lippen toen hij onder hen de huifkar zag staan. Het paard was weg en het zeildoek van de kar hing er gerafeld bij. Nog voor Imen kon bedenken wat er gebeurd was, schoot de eekhoorn naar beneden. Imen kneep zijn ogen dicht en klemde zich stevig vast. In luttele tellen was de afstand tussen de boomstam en de kar overbrugd. Wat suf van de rit liet Imen zich van de rug van de eekhoorn glijden. Zodra het godje wankelend in het gras stond, ging de eekhoorn er weer vandoor.
Tussen gescheurd zeildoek en houten spaanders van wat naar alle waarschijnlijkheid een bankje in de kar geweest was, lag Asthis. Zijn ogen waren gesloten, zijn vleugels verfomfaaid, blauwe pluimpjes lagen her en der verspreid. Een schaafwond liep over zijn borst en zijn armen en benen vertoonden schrammen en zwarte vegen. Zijn gouden haren stonden in pieken overeind. Imen voelde een vreemde steek van medelijden. ‘Asthis…’
Asthis opende zijn ogen. Een voldane grijns verbreedde zijn gezicht toen hij zei: ‘Het is volbracht, Imen.’
De grasgod vernauwde zijn ogen. ‘Wat maakt je zo zeker?’
Asthis glimlachte gelukzalig. ‘Het ging heel anders deze keer!’
Zou het? Imen voelde zich ineens een stuk beter. Terug naar huis!
Maghour stond roerloos als een stenen beeld aan het eind van de gang. De blik in haar ogen was niet te beschrijven. Sommigen zouden het kil noemen, anderen ongeïnteresseerd.
Asthis beefde toen hij haar zag. Hij zoog vertwijfeld zijn nog altijd gekneusde lip naar binnen. Wat er precies was gebeurd bij de huifkar, wist hij niet goed. Hij herinnerde zich vooral de geur van vlas en dan ineens fel zonlicht. En het gezicht van de koningin. Hij hoorde nog de gil van schrik die zijn keel had verlaten. Toen waren er een luide knal en een scherpe pijn geweest. Eenmaal van de schok bekomen had hij vastgesteld dat koningin, menner en paard verdwenen waren. Asthis had vol vertrouwen aangenomen dat hij de klus geklaard had.
Nu was hij daar niet langer zeker van.
Imen daarentegen glunderde, zich schijnbaar niet bewust van de kille sfeer. Triomfantelijk stapte hij voorwaarts en knikte iedereen toe die aan weerszijden van het gangpad stond. Hij leek de verloren gewaande zoon die was teruggekeerd. Asthis vond het vreemd dat hij niet in de gaten had dat er niemand was die hen toejuichte, niemand die blij was dat ze terug waren.
Toen hief Maghour de rechterarm en wees naar de blonde god.
Asthis slikte en deinsde achteruit. Dat eenvoudige gebaar bevestigde zijn vermoeden. Hij had het weer fout gedaan! Kippenvel verspreidde zich over zijn huid. Imen draaide zich verbaasd om, zijn ogen wijd opengesperd. Besef daagde. Vóór Asthis het goed en wel besefte, voelde hij Imens wurgende handen rond zijn nek.
‘Jij steenezel van een god! Je hebt het opnieuw verprutst!’ kreet de grasgod. ‘Miskleun!’ De greep werd steviger. ‘Je bent nergens goed voor, nooit geweest en je zult het nooit zijn!’
Tranen stroomden over Asthis’ wangen. Imens woorden deden hem meer pijn dan diens handen rond zijn nek. Zijn longen brandden. Hij strekte een smekende hand uit naar Maghour, maar zelfs door het waas van tranen zag hij het ijs in haar ogen. Slechts vaag was hij zich bewust van beroering om hem heen. Een kreet van pijn – Imens pijn – echode in zijn oren. De greep om zijn nek werd iets losser. Imen, het spijt me.
Duisternis verwelkomde hem in een eeuwige omhelzing.
‘Daar komen ze,’ fluisterde Asthis. ‘Imen, kijk!’ Zijn grote ogen glansden en zijn vleugels trilden van ingehouden spanning. Meteen werd hij bij zijn enkel naar beneden getrokken en kreeg een stomp tegen de schouder. ‘Auw!’
Hij deinsde achteruit terwijl hij over de pijnlijke plek wreef. Verongelijkt keek hij op naar Imen, de spichtige grasgod die net als hij door de grote Maghour verbannen was uit het Godenrijk. Hij had Imen nog niet vaak écht boos gezien, waardoor hij nu hevig schrok van de woede in diens groene ogen. De haartjes in zijn nek kwamen zowaar overeind. Een plotse windstoot deed de godjes bijna naar beneden vallen. Imen hield zich krampachtig vast aan de tak. Zijn spitse oren leken te trillen, maar voor de rest was hij zo roerloos als wat.
‘Hou je stil, idioot!’ siste Imen tussen opeengeklemde tanden door. ‘Hoe vaak moet ik het nog herhalen? Je trekt veel te veel aandacht. Zoals altijd…’ Hij negeerde Asthis’ pruillip.
Hij schoof van Asthis weg en duwde de rode bloesemkaars die hem het zicht belemmerde opzij. De bries die daareven voor welkome verkoeling gezorgd had, ging weer liggen. Geen blad bewoog. Een hommel bromde langs hem heen, maar Imen sloeg er geen acht op. Hij vernauwde zijn ogen waardoor zijn wimpers een langgerekte schaduw op zijn spitse gezicht wierpen.
‘Wat denk je? Zal het nu lukken? Hè, Imen?’ vroeg Asthis, schijnbaar het verwijt van de ander alweer vergeten. Zijn stem sloeg over van enthousiasme.
Geërgerd slaakte Imen een zucht. ‘Hoe kan ik dat nu weten? Het hangt grotendeels van jou af, nietwaar?’
Asthis schoot overeind. ‘We zijn goden, Imen!’ Zijn ogen waren zo groot als schoteltjes, kinderlijke onschuld erin weerspiegeld. ‘We zouden het moéten weten.’
‘Wat wil zeggen dat je die vraag niet had moeten stellen,’ repliceerde Imen. ‘Hou nu je mond en wacht tot ik je het teken geef.’
‘… en wacht tot ik je het teken geef,’ wauwelde Asthis hem na, waarbij hij zijn hoofd heen en weer liet rollen. Het leverde hem een gemene duw in zijn ribben op, waardoor hij bijna van de tak viel.
‘Dat doe je nou altijd!’ foeterde Imen. ‘Je lijkt wel een klein kind, met je na-aperij!’
‘Dan moet jij maar niet altijd de baas willen spelen, stomme grasgod!’ kreet Asthis.
Imen gaf hem een klap. ‘Hou je stil,’ beet hij Asthis toe. ‘Denk je dat je leuk bent?’ Hij blikte naar beneden, op hetzelfde moment dat de menner zoekend omhoog keek. ‘Niet zo verwonderlijk dat we altijd falen! Je vestigt verdorie altijd de aandacht op ons, terwijl we net ongezien moeten blijven. Alle goden, wat Maghour in je zag toen ze je toestond in het Rijk zal me wel altijd een raadsel blijven. Minderwaardig minstreeltje!’
Woedend vloog Asthis hem aan, op diens rug roffelend zodat Imen op zijn zij rolde. Furieus klauwde Imen naar Asthis’ gezicht. Pluimen dwarrelden om hen heen; het leek wel een ordinair kussengevecht. Er klonk een scheurend geluid, en Imen slaakte een gepijnigde kreet. Asthis liet de grasgod meteen los en kroop achteruit. Imen krabbelde overeind, wankel op zijn spichtige benen, en tastte onderzoekend zijn schouder af. Groen, blinkend vocht bleef op zijn vingertoppen achter en zijn gezicht vertrok. De aanhechting van zijn vleugel was geschonden.
Asthis sloeg geschokt een hand voor zijn mond en stak de ander uit naar de grasgod. ‘Imen, het spijt me!’
‘Blijf uit mijn buurt.’
‘Maar ik…’
Imen wendde zich krimpend van pijn af. ‘Het is niet de eerste keer dat je me zowat invalide mept, vlak voor we een kans hebben Maghours gratie terug te winnen. Onnozelaar!’ Hij keek Asthis scherp aan, maar de blonde god kon alleen maar zijn krullen heen en weer schudden met een gezicht waar het ongeloof van afdroop. ‘Doe je het met opzet misschien?’
‘Echt niet!’
‘Hm. We werken de klus af,’ siste Imen. ‘Zwijg en hou je klaar. Ze zijn er.’
Onder hen passeerde een huifkar, getrokken door een vaalbruin paard dat met hangend hoofd zijn last voorttrok. Op de bok zat een man met de leidsels in zijn ene hand en een zweep in de andere. Zelfs vanaf deze afstand kon Imen de norse uitdrukking op ’s mans gezicht zien.
Het is nu al zeven manen sinds Maghour ons verbannen heeft. Imen streek vermoeid door zijn haren. En dat allemaal door een stommiteit van meneer Vetprop hier. Hij blikte afkeurend naar Asthis die voorover gebogen naar beneden tuurde. Hij moest zonodig de koningin in de vernieling helpen door een van haar wensen letterlijk uit te voeren. En toch, het was wel grappig… Hij glimlachte vaag. De allerlaatste Open Audiëntie van het rijk stond in zijn geheugen gegrift. Hij en Asthis hadden op de vensterbank van een glas-in-lood venster gezeten, zoals altijd op de eerste rij om commentaar te geven op al die mensen die zo graag de indruk wilden wekken dat ze trouw waren aan het koningshuis. Open Audiëntie was namelijk het enige moment per jaar waarop ze iets gedaan konden krijgen van hun vorstin. Uitgerekend op die dag was er een meisje dat de wens had geuit om toegelaten te worden tot de muziekacademie. Prompt was de koningin in een neerslachtige bui verzonken. Want, zo had ze geklaagd tegen de aanwezigen, ze was toch graag zelf naar die academie gegaan. Als kind al was ze dol geweest op zingen en dansen, maar haar ouders hadden haar streng teruggefloten; zang en dans betaamden een prinses niet.
Asthis had geen moment geaarzeld en Imen had hem ook niet tegengehouden. Zelfs met zijn geringe machten was de muziekgod erin geslaagd van de koningin een zangeres te maken. Zij het van matig, héél matig niveau. Imen gniffelde even, maar die opwelling van pret verdween meteen weer. De gevolgen van Asthis’ goedbedoelde wensvervulling waren immers desastreus gebleken. De koningin zong zo vals dat werkelijk elk raam in gruzelementen was gebroken en iedereen de troonzaal ontvlucht was met de handen aan de oren. Geen minister wilde haar nog steunen, geen lakei haar nog dienen. Van de ene op de andere dag had de koningin geen rijk meer. Ze werd ogenblikkelijk en zonder aarzeling opzijgezet voor haar nicht, het lelijke eendje van de familie, die momenteel een schrikbewind voerde. Open Audiëntie was nog diezelfde dag voorgoed afgeschaft.
Maghour was razend geweest. Imen huiverde bij de herinnering aan haar vertoornde gezicht en kneep zijn ogen stijf dicht. De Grote Godin had hen beiden gestraft: verbanning tot ze het leed hadden verholpen. Asthis had de storm gelaten over zich heen laten komen, maar Imen had er moeite mee. Verstoten worden van de goddelijke sokkel was het ergste wat hij zich kon indenken; zelfs sterven hield voor hem minder om het lijf. En nu hollen we nog altijd achter de koningin aan in de hoop dat we die stomme wens ongedaan kunnen maken. Het zou schelen mocht Asthis haar niet nóg eens wegtoveren zoals alle vorige keren…
‘Ze stoppen!’
Asthis’ opgewonden kreet haalde Imen uit zijn neerslachtige gedachten. De pijn verbijtend kwam hij overeind, ervoor wakend zijn gewonde vleugel stil te houden.
‘Hij stapt van de bok, Imen! Zie je dat?’
Imen verbeet een snauw en volgde Asthis’ vinger in de richting van de menner die een opstapje achter de kar zette. De man boog vervolgens door de knieën en stak de rechterarm uit. Vanuit de schaduwen in de kar verscheen een hand met een opzichtige ring aan de middelvinger.
‘Ze zou intussen toch geleerd moeten hebben haar status te verbergen,’ mopperde Imen. ‘Dankzij jou heeft ze zowat overal vijanden die het niet begrepen hebben op haar zangtalent.’
Asthis balde de vuisten. ‘Ik doe mijn best om het ongedaan te maken,’ mompelde hij.
‘Je best?’ Imen lachte schamper. ‘De situatie verergeren, bedoel je! Kijk dan toch!’ Boos wees hij naar beneden. ‘Eén onderdaan, één, Asthis! Acht weken geleden werd ze nog begeleid door een handvol dienaars en reed ze in een koets met vier paarden. Zwarte paarden, Asthis! De dúre soort!’
De menner hielp een gezette dame uit de kar. Het trapje kraakte onheilspellend onder haar gewicht. Ze droeg een nauwsluitend gewaad met lovertjes dat alle aandacht naar haar boezem trok. Een brede ceintuur met glitterende lintjes hing schuin om haar middel.
Imen trok een gezicht. Blauw flatteert haar echt niet.
‘Ik heb het echt verknald. Het is allemaal mijn schuld,’ mompelde Asthis verslagen.
‘En of,’ beet de ander hem toe. ‘Haar laten denken dat ze kon zingen, dat ze zalen kon vullen met haar gejengel. Wat een stom idee! Iedereen verafschuwt haar nu, ze heeft zichzelf onsterfelijk belachelijk gemaakt. En het rijk staat in bijzonder laag aanzien bij de naburige staten. De andere heersers lachen haar achter haar rug uit op staatsdineetjes! Je hebt het zelf gezien toen we in Kazand waren en die halvegare neef van koning Mahardi…’
‘Laat maar, ik weet het wel.’ Asthis snufte zielig.
Woedend wendde Imen zich af en keek naar de zwaarlijvige vrouw die nu in het zonlicht stond. ‘Maghour geeft ons geen eeuwen de tijd om jouw fout recht te zetten. En ik word het zat om achter mevrouw Zangtalent daar beneden aan te blijven rennen.’
Bij die laatste woorden kreeg zijn stem de klank van een stormwind. Takken en bladeren zwiepten en ruisten. Enkele kastanjebloesems lieten los. Een wolk gleed voor de zon en het werd opeens kil. Toen begon het hard te regenen.
Asthis klampte zich geschrokken vast aan de tak. ‘Bedaar toch, Imen!’ smeekte hij. ‘Je bent al vaker boos geweest op mij, ik weet dat ik het verkeerd heb gedaan en ik wil echt mijn best doen alles beter te maken, maar alsjeblieft, bedaar! Je weet wat er gebeurt als je je laat gaan!’
Borrelend van woede was Imen nog genoeg bij zinnen om te beseffen dat de muziekgod gelijk had. Als hij zich door zijn emoties liet meeslepen, zouden de rimpelingen daarvan tot ver in het land gevoeld worden. Daarom sloeg hij zijn handen om de tak en maakte een wringende beweging. De bloesemkaars trilde gedurende enkele tellen en verwelkte. De regen stopte en de wind ging weer liggen. Een aarzelende zonnestraal brak door het wolkendek.
Hijgend van uitputting liet Imen de tak los. Asthis legde een sussende hand op zijn schouder, maar de grasgod schudde die geïrriteerd van zich af.
Op zijn eigen, wat lompe manier zweefde Asthis waggelend van de tak naar beneden, zich hullend in de schaduw van het gebladerte. Bij iedere bloesemkaars bleef hij even hangen. Hij hield van de geur van de kastanjebloemen, tot ergernis van de hommels.
Eenmaal beneden rolde Asthis haastig achter de stam van de boom, toen hij bemerkte dat hij helemaal in het zicht van de menner stond. Boven zich kon hij Imen horen foeteren met een krassend stemmetje: ‘Verdomme, nou flik je het wéér om bijna gezien te worden!’
Asthis maakte een berustend gebaar zodra hij achter de boom stond. Hij stak zijn duim op naar Imen.
‘Majesteit,’ hoorde hij de menner ineens zeggen, ‘ik weet niet hoe lang we dit nog kunnen volhouden. Ik denk niet dat…’
‘Miser, ik heb je niet in dienst gehouden om te denken,’ onderbrak een vrolijke stem de lakei. ‘Ah, dit had ik nodig! Even wat beweging, wat frisse lucht. Die koets wordt trouwens ook wat krapjes. Misschien kunnen we een nieuwe kopen.’
Asthis gluurde van achter de stam en zag de vrouw enkele voorzichtige danspasjes door het met madeliefjes en boterbloemen bezaaide gras doen. Ze trok haar neus op toen ze op een paddestoel trapte. ‘Ik doe het denkwerk en jij voert het uit.’ Glunderend begon ze te zingen wat Miser met een pijnlijk gezicht naar de oren deed grijpen.
Asthis rolde met zijn ogen en trok zich schielijk terug achter de boom. Zichzelf tot kalmte manend, sloot hij zijn ogen en vormde met zijn handen een kom. Zacht hief hij een eentonig gezang aan. Om hem heen verstomde het leven tot er een volmaakte stilte heerste.
‘Miser, wat gebeurt er? Wat is er gaande?’
In zijn verbeelding zag Asthis de vrouw verward om zich heen kijken, bloemen en gras plettend onder haar voeten. Hij wierp een blik omhoog en zag Imens frêle gestalte tussen het gebladerte zitten. Hij verbrak de door zijn handen gevormde kom en zwaaide vrolijk.
Het volgende moment verduisterde de zon. Asthis slaakte een kreet toen ineens fel licht in zijn ogen scheen, en het gezicht van de koningin van heel dichtbij te zien was. Vervolgens klonk er een klap. Het was schemerdonker en iets schudde hem ruw heen en weer. Een stoffige geur van vlas drong in zijn neus. Hij nieste.
De koningin hees zichzelf in de kar, terwijl de menner opnieuw plaatsnam op de bok en de zweep liet knallen. Het paard neeg zijn hoofd en kwam moeizaam in beweging.
Voorzichtig kwam Imen overeind.
Zou het?
Hoopvol tuurde hij naar beneden. Van Asthis was geen spoor te bekennen. Een gevoel van opwinding zinderde in Imens buik. Misschien dat het dan ditmaal toch gelukt is…
De kar verdween tussen de bomen. Pas daarna hoorde Imen weer het gezang van de vogels en het gonzen van de insecten. Hij kon opnieuw het briesje voelen en snoof de kruidige geur van hout en mos. Het bos leefde weer als vanouds.
Hij sprong overeind, zijn ogen wijd opengesperd. ‘Idiote rotgod! Dat is nu al de… de… aargh!’ Hij rukte aan de tak. ‘Hij heeft het al zo vaak verknald dat ik de tel kwijt ben!’ Nijdig spreidde hij zijn vleugels en slaakte een kreet van pijn. Kreunend keek hij naar de opgedroogde groene smurrie op de gewonde plek. Het zou zonnewendes duren vooraleer die wond genezen was. Ik kan niet vliegen… Dat was een verschrikkelijke gedachte. Het was stom geweest van hem om te hopen dat Asthis het in zijn eentje zou kunnen oplossen.
Hij hief zijn handen ten hemel. ‘Het enige wat die oen moest doen, was de wens terugnemen. Er een eind aan maken.’ Imen zuchtte en liet het hoofd hangen. Hoogst waarschijnlijk heeft hij haar net als alle vorige keren getransporteerd naar Maghour-mag-weten-waar… Hoe lang zou het deze keer duren voor we haar terugvinden?
Verwensingen grommend ijsbeerde de grasgod over de tak. Hij werd heen en weer geslingerd tussen zijn verlangen om Asthis achter te laten en terug te keren naar het Godenrijk om te proberen Maghour om te praten, maar wat dan met zijn toch moeilijk te verbreken loyaliteit jegens Asthis? Ze kenden elkaar al jaren! Waren onafscheidelijk! Tot nu dan…
Inmiddels maakte Asthis het zich gemakkelijk. Hij had bedacht dat hij zich op geen betere plek kon bevinden dan in een jutezak in de nabijheid van de vrouw wier droom hij moest vernietigen. Ze had net aan Miser gevraagd wat hij nu van plan was met dat ‘akelige mannetje in de zak’.
Een straaltje zonlicht sijpelde door een gat in de stof naar binnen. Dromerig staarde Asthis naar de in het licht dansende stofdeeltjes. Het krakende schudden van de kar wiegde de god in slaap.
Een eekhoorn klauterde langs de stam tot op Imens tak en griste een kastanje uit een bolster. Verwoed begon hij te knabbelen, maar stopte toen Imen foeterend naar het eind van de tak beende. Met één hand in zijn zij en de andere tegen zijn voorhoofd gedrukt staarde de grasgod naar beneden. Hij had werkelijk geen idee hoe hij zonder zijn pijnlijke vleugel te gebruiken beneden kon geraken. De eekhoorn maakte een kwetterend geluid, waarmee hij Imens aandacht trok. De grasgod draaide zich om en stond bijna neus aan neus met het pluizige knaagdier.
Met een vuile blik probeerde Imen de eekhoorn te verjagen, maar daar trok het dier zich niks van aan. Vrolijke geluidjes makend trok hij Imen bij diens lendendoek omhoog en hees hem over de schouder, waardoor het godje met een pijnlijke smak op de rug van het dier belandde. Imen wilde de eekhoorn al uitkafferen voor alles wat lelijk was, maar toen kwam die in beweging om er razendsnel vandoor te gaan. Imen kon zich nog net op tijd aan de vacht van het beest vastklemmen. Het bos gleed als een waas van kleuren voorbij. Imen voelde zich misselijk worden.
Ineens hield de eekhoorn halt en richtte zich op. Imen knalde met zijn gezicht tegen diens kop. ‘Jij stom…’
De rest van de snauw stierf op zijn lippen toen hij onder hen de huifkar zag staan. Het paard was weg en het zeildoek van de kar hing er gerafeld bij. Nog voor Imen kon bedenken wat er gebeurd was, schoot de eekhoorn naar beneden. Imen kneep zijn ogen dicht en klemde zich stevig vast. In luttele tellen was de afstand tussen de boomstam en de kar overbrugd. Wat suf van de rit liet Imen zich van de rug van de eekhoorn glijden. Zodra het godje wankelend in het gras stond, ging de eekhoorn er weer vandoor.
Tussen gescheurd zeildoek en houten spaanders van wat naar alle waarschijnlijkheid een bankje in de kar geweest was, lag Asthis. Zijn ogen waren gesloten, zijn vleugels verfomfaaid, blauwe pluimpjes lagen her en der verspreid. Een schaafwond liep over zijn borst en zijn armen en benen vertoonden schrammen en zwarte vegen. Zijn gouden haren stonden in pieken overeind. Imen voelde een vreemde steek van medelijden. ‘Asthis…’
Asthis opende zijn ogen. Een voldane grijns verbreedde zijn gezicht toen hij zei: ‘Het is volbracht, Imen.’
De grasgod vernauwde zijn ogen. ‘Wat maakt je zo zeker?’
Asthis glimlachte gelukzalig. ‘Het ging heel anders deze keer!’
Zou het? Imen voelde zich ineens een stuk beter. Terug naar huis!
Maghour stond roerloos als een stenen beeld aan het eind van de gang. De blik in haar ogen was niet te beschrijven. Sommigen zouden het kil noemen, anderen ongeïnteresseerd.
Asthis beefde toen hij haar zag. Hij zoog vertwijfeld zijn nog altijd gekneusde lip naar binnen. Wat er precies was gebeurd bij de huifkar, wist hij niet goed. Hij herinnerde zich vooral de geur van vlas en dan ineens fel zonlicht. En het gezicht van de koningin. Hij hoorde nog de gil van schrik die zijn keel had verlaten. Toen waren er een luide knal en een scherpe pijn geweest. Eenmaal van de schok bekomen had hij vastgesteld dat koningin, menner en paard verdwenen waren. Asthis had vol vertrouwen aangenomen dat hij de klus geklaard had.
Nu was hij daar niet langer zeker van.
Imen daarentegen glunderde, zich schijnbaar niet bewust van de kille sfeer. Triomfantelijk stapte hij voorwaarts en knikte iedereen toe die aan weerszijden van het gangpad stond. Hij leek de verloren gewaande zoon die was teruggekeerd. Asthis vond het vreemd dat hij niet in de gaten had dat er niemand was die hen toejuichte, niemand die blij was dat ze terug waren.
Toen hief Maghour de rechterarm en wees naar de blonde god.
Asthis slikte en deinsde achteruit. Dat eenvoudige gebaar bevestigde zijn vermoeden. Hij had het weer fout gedaan! Kippenvel verspreidde zich over zijn huid. Imen draaide zich verbaasd om, zijn ogen wijd opengesperd. Besef daagde. Vóór Asthis het goed en wel besefte, voelde hij Imens wurgende handen rond zijn nek.
‘Jij steenezel van een god! Je hebt het opnieuw verprutst!’ kreet de grasgod. ‘Miskleun!’ De greep werd steviger. ‘Je bent nergens goed voor, nooit geweest en je zult het nooit zijn!’
Tranen stroomden over Asthis’ wangen. Imens woorden deden hem meer pijn dan diens handen rond zijn nek. Zijn longen brandden. Hij strekte een smekende hand uit naar Maghour, maar zelfs door het waas van tranen zag hij het ijs in haar ogen. Slechts vaag was hij zich bewust van beroering om hem heen. Een kreet van pijn – Imens pijn – echode in zijn oren. De greep om zijn nek werd iets losser. Imen, het spijt me.
Duisternis verwelkomde hem in een eeuwige omhelzing.